Skip to main content

Met mijn verhaal wil ik iets vertellen dat eigenlijk niet onder woorden is te brengen, omdat het voorbij aan al het waargenomene ligt in de abstractie van ons eigenste zijn. De innerlijke stilte die je hoort in de muziek, in meditatie of in wat dan ook, valt niet te beschrijven, noch te definiëren. Om toch die stilte blijvend te leren binnen te gaan en in je hart mee te dragen en te delen, hebben sommige mensen een symbolisch verhaaltje nodig. Mijn verhaaltje vertel ik met vier stoelen omdat die voor mij een beeld scheppen, als extraatje buiten de woorden om. Ik noem dit verhaaltje de Stoelendans.

door Jan van Delden
(Gepubliceerd in Bres, nummer 212 van feb/mrt 2002.
Opnieuw bewerkt naar de beeldtaal die Jan nu (12 sep 2016) gebruikt)

Hiermee probeer ik iets uit te leggen wat zo simpel is, dat ons ego-denken het niet kan bevatten. Sterk: ons ego-denken weigert dit te begrijpen, omdat ons denken altijd iets wil bereiken en tegelijk wil verhullen wat zijn eigen oorzaak is. Waar ik het over heb, valt niet te bereiken. Er valt alleen te realiseren dat je daar nú al ongedefinieerd bent. Het is het meest simpele ‘in jezelf zijn’, en daarom wordt dit wezenlijke zijn simpelweg over het hoofd gezien.

In mijn verhaaltje zijn er vier stoelen die in elkaar gestapeld voor de essentie staan, de Eerste Oorzaak. Voordat er iets gekends was, voordat er een Jan en een wereld was, moet iets in ons de Eerste Oorzaak zijn geweest. Iets waarna Jan en zijn wereld er in konden worden gekend. De stapel stoelen symboliseert dat dit eigenlijk één allesomvattende stoel is, waar je schijnbaar oneindig dingen uit kunt halen om met zichzelf te delen.

De Eerste Oorzaak is nooit verschenen

Normaal gesproken zijn we gewend om als zoekers naar die Ene Waarheid te verlangen. Door er labels aan te geven, maken we daar iets heel abstracts van zoals God of het Absolute. In ieder geval iets heel ver weg buiten ons. Eeuwenlang, en tot de dag van vandaag, werd daar vanuit het ego-denken tegenop gekeken als iets wat bereikt moet worden. Als je het verhaaltje simpelweg omdraait en ervan uit gaat dat de Eerste Oorzaak, de essentie waaruit alles bestaat, zelf nooit ergens uit verschenen kan zijn, dan word je bevrijd van het ‘moeten bereiken’. De Eerste Oorzaak is nooit verschenen, die was en is er al; anders is het geen Eerste Oorzaak. Dit impliceert dat het één allesomvattend Zijn is: het heeft geen enkel iets ‘buiten’, maar ook niet iets ‘binnen’ zich. Toch kent het zichzelf indirect omdat het zich van zichzelf bewust is en alle ‘zijn’ omvat.

Als je het vanuit de essentie bekijkt, dan is er niets anders dan de Eerste Oorzaak en kun je met geen mogelijkheid een tweeheid hebben, kan er nooit dualiteit bestaan. Maar in de gewone wereld beleven wij het heel anders: voor ons is dualiteit en ‘een lichaam zijn’ normaal. Jij zit daar en ik zit hier. Als je bereid bent anders te leren kijken en in te zien dat dualiteit slechts lijkt te bestaan, dan kun je open staan voor het inzicht dat je niets hoeft te doen of te laten. Het probleem is dan niet meer ‘hoe kan ik bij de essentie komen?’, maar ‘hoe zou die dualiteit er überhaupt kunnen zijn?’ Dan kan het idee dat er dualiteit bestaat, bekeken worden vanuit het al thuis zijn. Het kan ingeruild worden voor het besef dat we nog steeds in de Eerste Oorzaak zijn en dat die hele dualiteit nooit meer is geweest of zal zijn dan een mal idee.

Dualiteit is het geloof in een idee van de geboorte van het ‘ik’

Het idee van dualiteit ontstaat op het moment dat het verhaal van een ‘ik’ uit de Eerste Oorzaak klapt. Stel je voor dat ik een stoel uit de stapel trek. Iets dat ‘uit’ de Eerste Oorzaak openklapt kan natuurlijk niet, in die zin is dit bedrog, maar ik wil er een metaforisch beeld van geven. Als een kind een jaar of twee is, ontstaat voor hem pas de dualiteit. Even daarvoor zegt Jantje nog: “Jantje honger”, maar zijn ouders leren hem zeggen: “Ik heb honger” en rond drie jaar begint Jantje te geloven dat hij hier in dit lichaam woont. Vervolgens ontstaan er buiten hem een mamma en een pappa; daarna leert hij, waar eerst eenheid was, alle dingen een naam te geven en ervaart hij een wereld vol anderen, internet en noem maar op en is afgescheidenheid als idee aanvaard.

Zodra het dualiteitsidee – de film – ontstaat en aandacht krijgt als ‘waar’, verdwijnt de Eerste Oorzaak – het filmdoek – uit de aandacht en uit het zicht. Het ontstaan van de dualiteit is de geboorte van het aangeleerde geloven in een lichaam met een ‘ik’-gedachte. Voor deze geboorte was er alleen maar de Eerste Oorzaak die ongedefinieerd zichzelf kende als liefde-zijn. Dit geloven in een gedefinieerd lichaam met de ‘ik’-gedachte en er aandacht aan geven, is de enige bron waaruit het probleem van afgescheidenheid en dood ontstaat. Als je de filmspoel even terug zou kunnen draaien, dan valt die Eerste Oorzaak als het Zijn voordat de gedachten van een ‘ik’ in een lichaam verschenen en geloofd werden, vanzelf weer op zijn onveranderlijke plek van liefde-zijn. Dat is niet makkelijk, want we leven al zo lang volgens het ego-denken als een ‘ikje’ dat beweert te bestaan met daaromheen een lichaam en met ruimte tussen andere lichamen. Onderzoeken hoe en waarom we het maken van het idee van dualiteit zelf wensten en daarna hebben laten gebeuren, daarmee het delen van liefde-zijn achter het behang hebben geplakt en het tegen-liefde-zijn gaan dromen: dat is mijn verhaal.

Wat je zoekt ben je zelf

Om dit verhaal te illustreren, gebruik ik de vier stoelen. De eerste stoel vertegenwoordigt voor mij de waaktoestand, de tweede de droomtoestand en de derde de droomloze slaap. Die ‘klappen’ in mijn metafoor ‘uit’ de Eerste Oorzaak. De vierde stoel blijft dan staan als symbool van de onveranderlijkheid van de Eerste Oorzaak. Wat er ook gebeurt op de voorste drie droomstoelen, de Eerste Oorzaak blijft onaangetast en er vrij van. Als ik vanuit de stoel van de waaktoestand kijk, ben ik een afgescheiden lichaam in de dualiteit. Dan ben ik de Eerste Oorzaak-stoel kwijt want er zit een lichaam voor, zoals je het filmdoek kwijt lijkt te zijn op moment dat de film en zijn figuren te zien zijn. Normaal gesproken leeft het ego zo de hele dag: ik ben iets veranderlijks met een lichaam, op zoek om gelukkig te worden met iemand buiten mij met ook een lichaam. Maar hoe ik ook probeer dit geluk uit afgescheiden dingen te halen, zoals mooie vrouwen en auto’s, ik vind maar niet het geluk dat ik zoek. Ik weet niet meer waar het zit. Toch moet ik het onveranderlijke geluk ooit hebben gekend, want je kunt niet iets zoeken dat je niet al gekend hebt. We steken enorm veel energie in het bereiken van het geluk daar buiten ons, terwijl ondanks alle moeite het geluk niet dichterbij komt. Dit komt omdat we dat geluk zélf zijn, maar het hebben ingeruild voor aangeleerde namen en labels die afstand scheppen tussen de dingen. Zo brachten wij het idee van dualiteit tot leven op de plek waar echter de onvoorstelbaarheid nog steeds onveranderlijk aanwezig is.

Sommige mensen hebben het geluk dat ze verliefd op elkaar worden. Die ontmoeten spontaan een ander die in dezelfde situatie zit en beiden zijn even hun ikje kwijt: er is alleen nog maar dat geweldige gevoel van ongedefinieerd gelukkig zijn. Verliefdheid is eigenlijk een trucje van de natuur, want in feite willen die twee mensen zichzelf als liefde en geluk ontmoeten. Zij zoeken zichzelf als liefde-zijn maar kunnen dat – als de verliefdheid weer net zo spontaan weggaat als het kwam – niet vinden, want er zitten twee afgescheiden lichamen tussen het gelukkig liefde-zijn. Het trieste is dat we in die relaties lichamelijk geblokkeerd worden, terwijl we beiden eigenlijk ongevraagd verliefd werden op het ongedefinieerde liefelijke zijn-delen van die ene lege stoel, de Eerste Oorzaak, ons ware zelf. Dat hebben we uit beeld geplaatst door in plaats van liefde te delen, die drie stoelen met daarin al die fantasierelaties te willen zien.

Als we de verliefdheid even loslaten, dan zie ik dat het enige wat ik zocht mezelf is, mijn eigen intimiteit, mijn eigen liefde. En pas als ik als ik die vind, kan ik liefde-zijn delen. Als we zien dat we als ongedefinieerde kennendheid zélf de liefde zijn, dan hebben we geen lichaam en dat van anderen meer nodig. Maar zover is het vaak nog niet. We moeten eerst leren dat wat we echt zoeken zó dichtbij ons zelf-zijn is, dat we het helemaal niet kunnen bereiken. We hoeven alleen weer te kiezen en ons te leren realiseren dat we dat zelf nu al moeten zijn, los van de denkbeelden die er overheen gedacht worden.

Ons kennen-zijn woont niet in een lichaam

Om de zichzelf kennende lege stoel, het blanco filmdoek los van de filmbeelden, te leren terugvinden als symbool van wat we zoeken en het beter te belichten, ga ik filmdoek en filmbeelden eerst even kunstmatig van elkaar losmaken. Als ik in het dagelijkse leven als Jan leef, heb ik de indruk dat ik alles vanuit mijn lichaam ken. Bijvoorbeeld: ‘hé, daar is mijn kopje thee’, ik ga ernaar toe, pak het en drink. Eenheid lijkt stukgeslagen door alle namen die dingen hebben gekregen. Het lijkt alsof ik handel, de afstand overbrug, drink. Maar in feite is er alleen het kennen van gedachten over deze handeling door ons onpersoonlijke, vormloze kennen-zijn dat de lege stoel onveranderlijk is. Die stoel is datgene in ons zijn dat alles kent van Jan en heel de waak- en droomtoestand. Ons is verteld en aangeleerd dat het kennen in ons lichaam als Jan, Klaas of Marieke woont, terwijl niemand het daar ooit gevonden heeft. Het kennen-zijn heeft geen orgaan of zintuig. Het kennen van alles, waar we gewoon in functioneren, zit niet in ons lichaam. Het bestaat ongedefinieerd los van ons lichaam en omvat al het zijn van vóór waarnemingen langskomen.

Dat kennen-zijn is, maar heeft geen substantie. Het is in dit verband het ‘ongedefinieerde subjectief’. Het kan zélf niet iets gekends zijn en dus kan het ook niet direct gekend worden. Andersom betekent dit dat elk ‘gekende’ geen eigen kennen bezit en daarom geen eigen zijn, noch eigen licht heeft. Als ik vanuit het gekende object ‘Jantje’ het kennen zelf te pakken wil krijgen, dan gaat dat helemaal niet. Het object in de film kan nooit het subject pakken van het filmdoek-zijn. Dit is moeilijk te vatten voor ons gekende ego-denken, maar het kan er wel voor open leren staan om dat idee te aanvaarden.

Want het kennen moet er al de hele dag moeiteloos zijn. We staan ’s morgens op met een rotbui en we weten het gelijk. Geen seconde hoef ik daaraan te twijfelen. Elk ding dat in mij verschijnt, wordt moeiteloos gekend en is dus altijd tweedehands. Hoe kunnen we op dit moment zichtbaar krijgen dat het kennen niet in mijn lichaam, noch in de dualiteit woont?

Als het kennen in Jan had gewoond, dan zou het vanavond als Jantje gaat slapen ook verdwijnen. Als ik naar de stoel van de droomtoestand verhuis en Jan en zijn wereld achterlaat en in die stoel de droomhoofdpersoon en zijn droomwereld zie verschijnen, dan zijn Jan en zijn waakwereld inderdaad verdwenen. Maar het kennen als filmdoek dat de film van Jan met zijn hele avontuur volgde, niet! Dat volgt nu moeiteloos Piet, de droomhoofdpersoon. Dus zit het kennen als filmdoek blijkbaar niet aan Jan als filmbeeld vast. Het ongedefinieerde kennen-zijn kun je hiermee nog steeds niet concreet maken, maar je kunt wel zien dat het kennen in ieder geval los, dus vrij moet zijn van Jan, en toch bij ‘jou-zijn’ hoort.

Het kennen-zijn is draagmoeder van al wat verschijnt

Het ongedefinieerde kennen in ons zijn heeft nog een facet. Het is niet trouw aan de toestanden en heeft tegelijk geen voorkeur: het laat direct Jan met zijn wereld los voor de volgende filmbeelden en even later laat het die nieuwe droomhoofdpersoon ook zomaar gaan en kent de droomloze slaap. Zonder scrupules en dus volkomen onafhankelijk van of die toestanden er zijn of niet. Het kennen van de droomloze slaap, waar dus ‘niks’ te kennen valt, kent moeiteloos de afwezigheid van het gekende. Maar het kennen-zijn zelf is daar in die afwezigheid van iets gekends zichzelf wel degelijk bewust. Het kent die abstracte zijnstoestand, die afwezigheid van het gekende. Moeiteloos. Het bewijs daarvoor is dat het zijn er gewoon onveranderlijk is, als er weer iets gekends langskomt. Als je droomloos hebt geslapen hebt, weet je dat. Het kennen van ons blijft dus gewoon zijn ongedefinieerde ‘aanstaan’ kennen en gaat in zijn abstractie voorbij aan de aan- of afwezigheid van iets gekends. Ieder van ons heeft dus ditzelfde alles-zijn in zich en dat is de gemene liefdesdeler van het in eenheid zijn.

Ieder van ons deelt het ene kennen-zijn dat altijd moeiteloos functioneert. Wil ik mijn lichaam goed laten functioneren, dan moet ik misschien minder eten, minder drinken, niet roken. Maar om het kennen zelf te zijn hoef ik absoluut niks te doen of te laten. Ons kennen-zijn blijft, los van de conditie van Jan of van de droomhoofdpersoon, moeiteloos zijn eigen essentie. Het vraagt voor zichzelf geen aandacht of verzorging, het vraagt helemaal niks. Het is de altijd onveranderlijke draagmoeder van elke toestand die in ons verschijnt.

Als we bereid zijn om de waarheid in onszelf te willen zien, dan moeten we allereerst bereid zijn om in te zien dat ons kennen-zijn de enige toestand is die stabiel blijkt en geen veranderingen in zichzelf meemaakt. Want elke toestand van Jan – Jantje gelukkig of ongelukkig – wisselt voortdurend. Als we dat onbeschrijfbare kennen-zijn willen beschrijven, dan kunnen we één ding vaststellen: het is altijd kennendheid dat onpersoonlijk zichzelf kent en dit deelt het met het kennen-zijn achter iedereen. Dit is de eerste poot van de lege stoel, een van de vier eigenschappen van de essentie of Eerste Oorzaak. Tegelijkertijd kun je inzien dat, omdat er altijd kennendheid is, het ook altijd ononderbroken nu is. Het is altijd nu, het verplaatst zich niet en in dat nu is er altijd kennendheid. Hiermee hebben we al twee poten beschreven van deze onbeschrijfbare abstracte er-zijn-heid van ons.

Helaas kunnen we met deze twee dingen weinig concrete voortgang maken. Ik kan moeilijk de hele dag zeggen: ‘ik ken’ of ‘het is nu’. Dan wordt het al gauw een mantra zingen. Dat is mooi en het werkt goed, maar het is omslachtig en nodigt doenerschap uit: het ego zal zeker gaan zeggen dat het zich ervoor inspant.

Met de stilte proef je de smaak van het onveranderlijke nu-zijn het gemakkelijkst

Gelukkig is er de derde poot en die is gemakkelijker zonder doenerschap vast te pakken: alles wat er gebeurt, elk geluid, valt altijd terug in stilte. Die stilte blijkt altijd de basis van elke waarneming te zijn. Stilte is volgens mij de gemakkelijkste ingang om de smaak van het ongedefinieerde nu-kennen van zichzelf-zijn te proeven, want als we deze smaak of sfeer kunnen proeven en in de aandacht kunnen houden, dan weten we tegelijkertijd ook de smaak van het kennen én van het nu. Met andere woorden: als we dan gewoon onze dagelijkse dingen doen, weten altijd dat de essentie van dat alles gebeurt in de onveranderlijke zichzelf kennende stilte. Dan is duidelijk dat die stilte-zijn ook het Zijn van het nu en van het kennen is.

Die stilte maakt zich in ons kennen-zijn kenbaar als een soort zacht gonzend geruis, dus klopt het woord ‘stilte’ niet helemaal. Als je vroeger Ramana Maharishi vroeg hoe je naar de innerlijke stilte moest komen, dan zei hij: “Stel de vraag: wie ben ik wezenlijk?” Het antwoord is: stilheid. Of de “ik weet het niet”-gedachte. Want uit het niet-weten kennend volgen, vloeit de stilte vanzelf voort. Ramana zei ook: “Als je weer gaat denken, moet je die vraag gewoon opnieuw stellen.” Voor hele harde werkers kan dat werken, maar het is omslachtig als dat niet bij je aangevinkt is. Het is gemakkelijker om de stilte in te gaan en dan het geluid of de sfeer van de stilte te leren pakken en vast te houden met onze aandacht: de vierde poot. Dat is alles! En het heeft maar één probleem: met het geloven van één ego-gedachte is het kapot. Bijvoorbeeld: “Is dit alles?”

Willen we naar onze bron – de Eerste Oorzaak of het kennen-zijn – toe, dan komen we er steeds meer achter dat het geloven van een ik-gedachte, het geloof in een denkbeeld, het enige is wat ons afhoudt van het de lege stoel zijn. Deze stoel kunnen we namelijk niet bereiken, hij is al deel van ons Zijn. We kunnen ons alleen leren realiseren dat hij er nu al gewoon is. Dat gaat het beste als je de stilte van het kennen van die stoel zou kunnen meenemen als een soort zwevende wolk, terwijl je daarin allerlei interacties lijkt te kennen.

Stilte heeft niets aan iets of iemand te vertellen en toch deelt zij dit eenvoudig met iedereen. De Eerste Oorzaak heeft volstrekt niets te vertellen en heeft geen enkel intellectueel verhaal of voorbeeld nodig om het Zijn te delen dat voorbij aan het waarnemen zijn eigen liefde-abstractie kent. De hele Advaita en non-dualiteit kennis en alles wat ik hier vertel, is allemaal onzin als het gaat om het onpersoonlijke, vormloze kennen-zijn van ons Zijn. Dat zichzelf kennende stilte-Zijn is zo abstract simpel dat het egodenken dit, de essentie, de Eerste Oorzaak, niet kan bevatten. Daarom maken we er een verhaaltje van om te kunnen wennen aan het feit dat de stilte van het nu kennen-zijn een antwoord is dat zijn totale liefde deelt met alle zijn. Het vasthouden van die Zijn-stilte met onze onpersoonlijke aandacht gebeurt bijvoorbeeld wanneer ik, terwijl ik praat, mijn aandacht tegelijkertijd bij het geluid van de regen houd en de hele waarneming als een naamloos beeld zie. Als ik dat geluid of die beeld-sfeer mag vasthouden terwijl Jan werkt, liefheeft of wat dan ook, als ik de abstractie van het kennen, het onpakbare Zijn kan beseffen, dan kan ik ervaren dat ik die stilte ben en dat dit Zijn-kennen onpersoonlijk is.

Het kennen is mijn en onze thuisbasis

Als ik altijd, waar ik ook ben, weet dat de basis van mijn Zijn de onpersoonlijke stilte is, tegelijk nu en kennendheid, dan kan ik leren figuurlijk het kennen en het gekende te scheiden. Ik noem dit: geef aan God wat van God is, aan Mij (kennen-zijn) wat van Mij is en geef aan Caesar (Jantje) wat van Caesar is. Je moet om die abstractie in je te ervaren van Zijn los van waarnemingen, meestal eerst een kunstmatige scheiding maken. Kunstmatig omdat je in feite het filmdoek niet echt van de film kunt scheiden omdat de film niet echt bestaat. Als de lege stoel het wezenlijke kennen is dat zichzelf als liefde kent, dan is alles wat het kennen kent, het kennen van Liefde-Zijn zelf. Mijn praten, denken en voelen zijn gekend, kortom alles van Jan, van wie ik vroeger dacht dat ik het was, is gewoon iets gekends omdat het niet echt bestaat slechts een mal idee was in mijn kennen zijn van gedachten. Toch is Iets in ons moeiteloos getuige van dit gekende manneke en zijn werelden, terwijl het kennen zelf heeft helemaal niets te maken heeft met dit gekende. Wat er ook in verschijnt, het kennen protesteert niet of wordt er niet warm of koud van. Of Jantje nu een rotbui heeft of staat te huppelen, het kennen volgt gewoon dat wat er is, maar er treedt nooit kruisbestuiving op.

Hoewel het dus eigenlijk niet kan, zou het kunnen helpen als je het figuurlijk gaat scheiden. Dan kun je namelijk voortaan als je Jan-denken een probleem beweert te hebben, altijd zeggen: “Waarin verschijnt dat probleem? Hoe weet ik dat Jan hier ongelukkig is?” Vanuit het kennen-zijn gezien, kijkt iets moeiteloos en volkomen vrij naar de gedachte dat Jan ongelukkig is. Als ik deze innerlijke dialoog van ‘wat is nu dichter bij mij, het kennende Zijn of het gekende droomverhaal?’ voer, dan zal steeds als feit het ‘kennen-zijn als dichtst bij mij’ opnieuw zijn heden-zijn realiseren en het gekende – bijvoorbeeld mijn hand – altijd als tweedehands doorzien. Dan komt de vrede die moeiteloos in elke schijnbare handeling de verbeelde gedachte doorziet en wordt de directheid die ik vroeger voelde van een handelend manneke te zijn, tweedehands. Ik ben dan geen eerste persoon enkelvoud meer en geloof ook niet meer dat het verleden het heden heeft veroorzaakt, want nu-Zijn kent zijn eigen thuisbasis en die is het ongedefinieerd en dus onpersoonlijk gewaarzijn van liefdesgedachten.

Hoe is de echtheid van de wereld te kraken?

Dit verhaaltje dat het verleden nooit het heden heeft veroorzaakt klinkt natuurlijk theoretisch heel mooi, maar in de praktijk is het moeilijk concreet te maken. Hoe kunnen we de echtheid van de dingen in en om ons doorkruisen en zo doorzien als slechts een bundel gedachten en ideeën die al voorbij zijn en die als bundel nooit daar geweest kan zijn? Voor mij was de hulp om in te zien dat als Jan vanavond naar bed gaat en uit beeld verdwijnt, er vervolgens moeiteloos een droom in mij verschijnt om te kennen. Als we de droomtoestand binnengaan, nemen we niemand mee van de Jan-wereld, niet onze geliefde noch onze kinderen. Vervolgens wordt daar in een seconde een hele wereld met verleden en toekomst geboren. Zodra de droomhoofdpersoon, zeg Napoleon, zich aandient, dan voel ik me dat manneke dat wegloopt voor de tijger of hem neerknalt. Ik heb er geen flauw benul van dat die hele droom van mij is en in mijn kennen moet zijn en dus uit een verbeelde gedachte bestaat waarin fantasieën rond droomfiguren uit worden gespeeld. De droom uit zich nooit in zijn totaliteit, maar vanuit een belichaamd plekje dat alles om zich heen als afgescheiden beleeft.

Het verrassende is dat in de droom en in de waaktoestand precies hetzelfde spel rond verleden en toekomst plaatsvindt. Ik beleef het vanuit een lichaam, terwijl de hele waaktoestand en de droomwereld van mij en in mijzelf moet zijn, want ons kennen kent geen ‘buiten’ zijn kennen-Zijn. Als ik mag inzien dat de waaktoestand alleen maar echt lijkt op het moment dat de waaktoestand er is en dat de echtheid van die toestand totaal los gelaten wordt als de droom – die ook echt lijkt – in mij verschijnt, dan kraakt dit de echtheid van die werelden. Als we echter naar Jantje luisteren, dan zegt hij: “Ik voel dat helemaal niet zo.” Wil ik terug naar de veiligheid en lieflijkheid van onze essentie, de Eerste Oorzaak, dan moet ik ophouden te geloven dat ik jantje ben en inzien dat er slechts een kennen van een idee daarover langs is geweest, een idee dat er nu zelf niet meer is.

Als ik zie dat de echtheid van Jan niet zo echt is en dat alleen het kennen van gedachten erover op die lege stoel zit en ons kennen-zijn nooit in iets dat wordt gekend vast kan zitten, dan kan ik leren mijn aandacht weer op het ongedefinieerde onpersoonlijke van ons kennen-Zijn zelf te richten. Als ik bovendien weet dat dit nu er-zijn altijd het geluid van de stilte in zich draagt, dan heb ik daar elk moment opnieuw houvast aan. Of jantje nu gelukkig is of niet, steeds meer wordt ingezien dat geluk en ongeluk gedachten zijn, die in mijn onveranderlijk Zijn verschijnen en weer verdwijnen. Dat ze droomgedachten zijn die slechts een denkbeeld weergeven. Niets, geen enkele gedachte die iets verbeeldt, kan langer leven dan hij leeft en is dus niet de echte gedachte die we zoeken. Die ware gedachte moet de onveranderlijke abstractie zijn van liefde delen. De waak- en droomgedachte kan blijven zeggen dat hij er toen ook bij was, maar gedachten als filmbeeld moeten altijd een keer ophouden en tussen twee filmbeeld-gedachten zit altijd een ongedefinieerde openheid waar ons kennen-zijn, zijn eigen aanwezigheid vult. Als je mag en durft in te zien dat die basis, altijd onveranderlijk en dus eeuwig, in ons heden-zijn aanwezig is en al aanstaat, dan krijg je er steeds meer stilte en rust-zijn in je leven voor terug. Dat merk je door vreugde zonder reden te ervaren.

‘Ik ben’ is slechts een gedachte die wordt gekend

De meeste mensen geloven heilig dat in ons kennen een ‘ik ben’ woont, maar in die lege stoel die wij allen delen zit geen ‘ik ben’. Niet dat we daar niet ongedefinieerd aanwezig zijn, maar de ‘ik ben’ gedachte is een denkbeeld, een idee dat gekend wordt maar niet echt bestaat. Dit is heel abstract voor het denken, want iedereen voelt toch echt: ‘ik ben er toch?’ Natuurlijk is er Zijn dat zichzelf kent, maar er is geen ‘ik’ en daarmee ook geen ‘ben’. Om dat delende blanco heden-Zijn uit te leggen, gebruik ik vaak de droomloze toestand, die voor de meeste mensen een gat of een niets is. Niemand heeft in die toestand ooit een ‘ik’ of een andere verbeelde gedachte gevonden. Toch zijn we daar totaal aanwezig. Als we nu puur vanuit de ongedefinieerde zijns-openheid van de lege stoel durven te kijken, dan kunnen we zien dat wij op dit moment van heden-Zijn net als in de droomloze slaap zonder een ik of waarnemingen, toch geheel bewust zijn. Ik ben helemaal aanwezig, maar ik heb geen ‘ik’ noch enige andere definitie nodig om daar het kennen-zijn van te zijn. En andersom, als ik er in de droomloze slaap niet ben als iets gekends maar als kennen-zijn, dan is dat in de droom- en waaktoestand ook zo. ‘Ik ben’ is niet iets wat ik ben, het is nog altijd iets wat gekend wordt. Daarmee heeft het geen eigen licht, noch kennendheid in zich.

Zo kom ik tot de conclusie dat het kennen zelf onafhankelijk is van wat er in elke toestand gebeurt. Het kennen zelf wordt nooit beïnvloed en heeft niets te maken met die toestanden. De pijn van Jantje hier in de waakdroom, is niet de pijn van Napoleon de hoofdpersoon in de slaapdroom. Dus moet ons kennen-zijn nog steeds zo Zijn als voor de drie droomtoestanden kwamen en bestaat er van ons Zijn zelf uit helemaal geen gekende als ‘ding’ – alleen het kennen van Zijn dat zichzelf kent.

Afkicken van de verslaving aan het idee van een wereld

Als ik steeds meer ga zien dat de essentie van ieder van ons, kennendheid, er al helemaal is, was en zal zijn, dan kun je langzaam afkicken van de verslaving aan de drie droomtoestanden. Kun je stoppen met de gekende kant nog aandacht te (willen) blijven geven als ‘waar’, die hele gekende kant waar dit Jantje en alleman bij horen? Wonen we daarin, of wonen we vrij en blij in het ongedefinieerde onveranderlijke kennen-Zijn? Ieder van ons woont er al, we hoeven ons alleen maar dit feit te (willen) realiseren. Dat betekent dat je je aandacht kunt richten op het kennen-zijn, je kunt realiseren dat dit ieders basis is en dat je niet meer een idee in je dat je met je eigen gedachten hebt geweven, nog aandacht wilt geven als ‘waar’.

Als ik me realiseer dat ons eigen kennen-zijn er altijd is als oorzaak om het gekende van de drie droomtoestanden te kunnen zien, dan zal ik steeds meer inzien dat het hele gekende iets is dat in mij als idee langskomt en gaat, en dat ik dat zelf met verbeelde gedachten moet hebben gemaakt. De Eerste Oorzaak waar wij een gevolg van zijn, weet niets van dat malle idee dat wij als zijn gevolg hadden. Dit betekent in feite dat we altijd al hier in het kennen-zijn waren dat we delen met de Eerste Oorzaak en dat we dat kennen-zijn nooit hebben verlaten. “Ik, samenvallend met de Eerste Oorzaak heb alleen qua idee gedacht dat ik Jantje was in een grote wereld.”

Ik ben er achter gekomen dat ik nooit de maan of Jan ben geweest, maar samenval met de zon zelf. Het kennen van liefde-zijn is de zon, de essentie die altijd moeiteloos jouw basis en ieders basis tegelijk is. Als je je daar helemaal van bewust wilt en durft te worden, dan komt er vanzelf een moment dat je duidelijker gaat inzien dat het kennen-zijn los staat van het idee van het gekende en dat je een bewuste keuze kunt maken om weer zonder interpretaties, dus zonder waarnemingen, de abstractie van direct liefde-zijn te kennen in plaats van de pijn-versus-dood fantasiebeelden. Ons ene filmdoek moet een-Zijn van liefde delen zonder interpretatie. Het staat los van het filmscript en is nog steeds in de staat van vóór het idee begon om dromen met droomfiguren te willen maken en deze vervolgens aandacht te geven als waar. Dan is elk waarnemingsidee als ‘op zichzelf staand’ verdwenen.

Ik kan als zon het object ‘maan’ niet bereiken en ben er dus vrij van

Toch is het verhaal dan in de praktijk van het schijnbaar doorgaande leven meestal nog niet helemaal rond. Hier heb je het gekende en daar het kennen ervan, dus is er dus nog steeds sprake van kennen van dualiteit. Maar de Essentie of Eerste Oorzaak staat geen dualiteit toe. Hoe zit dat dan? Ik heb weliswaar de onverplaatsbare kennende kant in mezelf gevonden, maar er zit nog steeds een heel publiek, inclusief Jan en al het gekende, aan de niet bestaande filmdenken-kant om aandacht te vragen.
Het ego-verhaal zegt dat ik mijn zintuigen moet gebruiken als ik als ongedefinieerd kennen-zijn probeer één te worden met de afgescheiden gekende en gedefinieerde kant. De tafel waar ik mijn vinger op leg, voelt hard en glad. Dus zegt het ego-verhaal dat ik contact met die tafel maak. Maar de waarheid is dat ik mijn vinger niet uit kan, ik kan niet werkelijk bij die tafel komen. Ik kan wel binnen mijn kennen de ‘hardheid van een buiten’-idee ervaren, maar ik kan het object, de tafel, nooit letterlijk bereiken. Mijn zintuigen houden op van binnen, er bestaat voor hen geen ‘buiten’. Dus bestaan objecten niet en zijn ze slechts een gedachte. Er is wel het kennen van een gedachte-object. Met mijn oren hoor ik het geluid van de regen. Ik hoor het echter niet buiten, maar binnen mij. ‘Oren’ zijn dus maar een gedachte, net als het geluid zelf. Alles wordt gekend binnen mijn kennen-zijn van gedachten. Ik kan met mijn zintuigen nooit ‘buiten’ komen, dus is er geen bewijs dat er een ‘buiten’ bestaat. Dan bestaat ook ‘afgescheidenheid’ niet, alleen maar het kennen van een idee erover.

Als ik steeds meer mag inzien dat ik vanuit het kennen-zijn het gekende niet kan bereiken, maar er wel een gedachte over kan kennen, dan kan er een moment komen dat ik inzie dat mijn levenslange zoektocht om één te worden met de gekende kant, met mijn brandweerwagen, mijn vrouwen, mijn vrienden – een grote idee-fixe was. Als ik in mag zien dat dit één-worden niet iets is wat je kunt doen, want het is onmogelijk om in de inhoud van het gekende-idee te komen, dan komt er misschien een moment dat ik me realiseer dat er wel een kennen van Jan en het kennen van wat dan ook is, maar dat er niets in het kennen zèlf zit. Dat er geen object noch materie in zit, alleen een gedachte erover.

En is het eigenlijk wel nodig om verder te gaan dan het kennen-zijn? Kan ik niet veel beter bij de praktijk van dit moment blijven en zien dat een gedachte en idee over de wereld altijd in ons kennen-zijn huist? Dan is het kennen-zijn van Jan, van goed en slecht, wel aanwezig, maar bestaan de objecten daarin niet echt: het zijn slechts idee-denkbeelden. Met andere woorden: ‘daar’ is geen sprake van materie, want ik kan niet komen waar de vuist de kaak lijkt te raken. Als dit het kennen van het eigen Zijn blijkt en ik dit als mijn ingrond aanvaard, dan zou ik een stuk dichter komen bij het behappen van het ‘deze lege stoel Zijn’. Dus kan ik de abstractie van de lege stoel die allesomvattend is en geen begin of eind kan hebben, waar niets uit kan verschijnen of in verdwijnen, gewoon nu hier ons ongedefinieerde Zijn, onze gemene deler van liefde, bezingen met stilheid en vrede.

Alleen het zichzelf kennende Zijn is ons geboorterecht

Er is alleen maar in dit eeuwige moment een kennen-zijn van gedachten. Dit is de basis van het kennen van het verhaal over het leven van een belichaamde Jan versus mensen, e-mails en de hele mikmak. Daar in ons zelf ligt het fundament van de fantasiegedachten, de idee-fixe dat het heden geboren wordt uit het verleden en vervolgens de toekomst biedt die er nu nog niet is. Als je goed durft te kijken, is er nu alleen het kennen-zijn dat zichzelf kent. Dan zijn denken en Zijn onafscheidelijk. Ieder van ons heeft op zich als geboorterecht alleen het eeuwige kennen-zijn bij zich, het kunnen delen van liefde-zijn. Als je zou inzien dat je liefdes- of droomgedachten altijd binnen het onveranderlijke kennen-zijn van dit moment worden gekend, dan is vanzelfsprekend ons kennen zélf de basis van al onze fantasiegedachten dat je handelingen deed of gaat doen. Want als er alleen maar het ongedefinieerd kennen-zijn van gedachten is, dan woont daar niemand in. Er is geen ‘ik’ dat belichaamd is, noch een ander lichaam met een ik. Er is alleen het kennen van gedachten over ‘ik en de ander’. Als alles binnen het kennen-zijn, de essentie is, dan ontdek ik dat we als Zijn overal binnen onszelf zitten. Als ik in het onpersoonlijke kennen-zijn zit, dan heb ik daarmee mezelf en alle anderen van hun persoonlijke stoel gehaald en zie ik daar alleen nog het ene kennen-zijn zelf dat samenvalt met het alles omvattende Zijn van de Eerste Oorzaak. Dat inzicht totaal aanvaarden, dematerialiseert Jan en alle andere wezens en dingen en zet ze allesomvattend op onze ene Zijn-stoel. Met die stoel bedoel ik natuurlijk niet Jantjes stoel, maar onze lege liefdesstoel, de Eerste Oorzaak. Ook al lijk ik misschien de enige te zijn die dit nu inziet, daarmee zie ik tegelijkertijd achter elk wezen ieders stoel als een gelijke. Dat Zijn-weten is daarmee bewust of onbewust liefde delen, oftewel de staat van vóór het dromen maken begon.

Als we in die zijnssfeer blijven, ook als de droom lijkt door te gaan, dan houdt heel langzaam het geloof op in ‘afgescheidenheid’ als idee. Natuurlijk gaan we schijnbaar gewoon door met het leven van alledag: als je kinderen hebt, voed je ze op, als je werkt, blijf je werken. Maar nu is er wel iets totaal veranderd. Je leeft nu niet vanuit Jantje, maar Jantje en alleman en zijn droombeelden leven in jou. Het kennen-zijn is moeiteloos ieders eigendom, elk droom-gebeuren is nooit echt gebeurd en afgescheidenheid heeft nooit bestaan. Elke seconde van de dag is Nu onschuld te zien op de plek waar jij met anderen interacties lijkt te hebben, is er Nu de uitnodiging om liefde met je zelf te bedrijven in plaats van te getuigen van de waarheid van dualiteit en ‘pijn en doodgaan’-fantasieën.

Het gekende komt en gaat — wij nooit

Tegelijkertijd gaan we dan ook met ons onveranderlijke nu-Zijn zien dat er geen gisteren en morgen meer bestaat. Er zijn alleen gedachten die zodra ze worden gekend, al voorbij zijn en sowieso in fysieke zin nooit hebben bestaan. Als we steeds zien dat verleden en toekomst voorbije gedachten zijn, dan valt langzaam het geloof in angst, schuld en de dood weg. Beschouwd vanuit gekende-Jantjes denken, is dit een riskant proces: hij wordt immers een dagje ouder, kalend, bijziend, krijgt een buikje… Maar als we vanuit ons kennen-zijn aanvaarden te kijken, dan is dat allemaal niet zo. Dan is er volstrekt niets aan de hand en is er nooit wat gebeurd. Dan heb ik nu op dit moment een idee geboren te zijn als 65 jarige man met de herinnering van 65 jaar en als die vanavond gaat slapen dan denkt het ego-stemmetje ‘die komt morgen weer terug’. Maar dat is niet waar, slechts nu een mal idee. Als ik van uit ons kennen-zijn inzie dat elk moment deze hele toestand van ‘het bestaan’ met het inzien is verdwenen, dan wordt alle angst van Jantje als onwaar doorzien. Er blijven nog wel een paar biologische angstverhalen langskomen, maar dat bibberend geloven als ‘echt waar’ verdwijnt vanzelf, omdat je steeds meer gaat inzien dat ons vorm- en tijdloos kennen-zijn echt onveranderlijk eeuwig aanwezig is. Alle oorlogjes die ik daar in de tijd- en vormwereld ooit heb gehad, kunnen ophouden geloofd te worden omdat er geen verleden, noch toekomst blijkt te bestaan maar slechts een idee dat nu voorbij is omdat het is opgelost in ons kennende heden-Zijn. In het ego-verhaal zien de ogen van het lichaam anderen Jantje schoppen en vice versa, maar we kunnen nu kiezen op te houden er op in te gaan als waar en zo de Sirenen van vorm en tijd passeren. Dan zijn Jan en alleman voor mij geen mensen meer, maar simpelweg mezelf omdat ik zie dat achter allemaal dat ene vorm- en tijdloze Zijn huist dat we delen met iedereen. Als er nog plekken zijn die dat niet doorhebben en nog tegen Jan aan willen schoppen, dan hoef ik daar geen ruzie meer mee te hebben. Ik zie de onschuld en stap uit die vormen en tijd naar het delen van het weten van één kennen-Zijn. Ik voel me daardoor niet meer aangesproken als slachtoffer, noch als dader. Want ik en iedereen die vorm en tijd leek te bezitten, zit ongedefinieerd daar in de lege tijd- en vormloze stoel. Er was en is niemand in de waaktoestand of droomtoestand, alleen een idee erover.

Ik zie dat dit helemaal in mij verschijnt en dat het in mij is en ik het idee zelf gemaakt moet hebben. Nu kan ik het doorzien als een mal idee dat nooit echt is gebeurd. Tegelijkertijd is Jan hier gewoon en zit hij hier wat te typen. Maar hoe hij dat doet, weet hij niet: alles wordt hem gedicteerd. Het gebeurt gewoon. Er is geen doener in onze hoofdrolspeler, wel de gedachten erover. Als je die gelooft, ben je zelf als maker het slachtoffer en de slaaf van die gedachten. Als hier op deze plek geen doener zit, zit daar waar jullie zitten ook geen doener. Nergens is dus schuld of angst, iedereen is onschuldig, wat ze ook lijken te doen of te laten. Natuurlijk doen we in het verhaal van Jan de hele dag van alles en denken we het nog steeds zelf te doen. Maar als we heel goed kijken, zien we dat het niet echt gebeurt. Het denken verschijnt in ons en niet buiten ons. Net zoals elke gedachte of gevoel zomaar in ons verschijnt, zo verschijnt het verhaal van 65 jaar verleden te hebben in het onveranderlijke nu-Zijn dat zichzelf kent en dit verhaal doorziet als niet waar.

Dit is het allermoeilijkste. Odysseus dacht echt dat hij het idee van het paard van Troje zelf had bedacht en dat hij zo Troje had overwonnen. Tot hij door Athene zachtjes werd gecorrigeerd. Zo kwam hij achter de oorzaak van zijn eigen maaksel: het huwelijksbed van dualiteit. Dat had hij gebouwd door de wens om de eenheid van zijn Vader te misbruiken door deze tweeheids-fantasiewereld te maken met verbeelde gedachten. Zo hebben Jantje en wij allemaal ook echt gedacht dat we ons leven persoonlijk leven en eigen gedachten en gevoelens hebben. Nu kun ik zien dat dat allemaal onzin is, allemaal droombeelden zonder enige echtheid. In het begin is het moeilijk om dat sprookje van ‘een mens te zijn’ te doorkruisen en te doorzien als niet waar terwijl de ogen van je lichaam vertellen dat het wél waar is, en het ook zo lijkt te voelen. Maar uiteindelijk concludeer je zelf veilig en wel dat het nooit zo is geweest, dat we al vorm- en tijdloos eeuwig zijn en dat de dood ook maar een verhaal is dat we wel of niet geloven, maar dat wat kan veranderen toch nooit in het onveranderlijke Nu kan landen. Natuurlijk kunnen we vrienden en familie te grave dragen. Maar als ik nooit Jan was, dan waren ook zij nooit een lichaam, slechts het ene ongedefinieerde kennen-zijn ervan. Uiteindelijk zien we allemaal net als Odysseus in, dat we nooit een persoon waren die gereisd heeft. Dan kunnen we hoogstens nog een kater hebben van een nachtmerrie die ons leek te laten griezelen: in een vorm vastzitten die mettertijd gaat sterven. Als je die lieflijke vredige ongedefinieerde plek in jezelf echt weer bewust mag gaan bewonen en de nederigheid van het herkrijgen van het inzicht je duidelijk is, dan zie je in dat Jan en alle verschijningen daarin, komen en gaan en dat zij niets anders zijn geweest dan zelfverbeelding. Weer Liefde wensen te zien, blijkt je keuze geweest te zijn. Die Liefde was je al die tijd al, hoe verknipt de wens om filmbeelden te zien in plaats van liefde ook waren die ons filmscherm-zijn leken te camoufleren met hun nachtmerries over vast te zitten in vorm.

Noten:
1. Advaita (Sanskriet, zelfs-niet-een)
2. Kennendheid is een term die Jan in navolging van Wolter Keers gebruikt voor het vermogen om datgene wat ziet/hoort/voelt etc., waar te kunnen nemen; het is het onpersoonlijke, ongedefinieerde kennen zijn.